2025.0427 – De Twee Arenden en de Wijnstok
Ezechiël 17
[CC Haarlemmermeer, 27 april 2025]
Alle Schriftreferenties zijn genomen van de Herziene Statenvertaling (HSV), tenzij anders aangegeven
INTRODUCTIE
Sla alsjeblieft je Bijbel op naar Ezechiël hoofdstuk zeventien. Het is belangrijk om een gebalanceerd dieet te hebben vanuit Gods Woord, dus toen ik aan het bidden was wat deze zondag te doen, leidde Hij mij naar dit hoofdstuk waar we niet alleen inzicht krijgen in een tweetal aspecten waar we vandaag de dag nog steeds mee te maken hebben, maar waar we ook over een waarheid en een hoop lezen waar we ons ook vandaag aan mogen leren vasthouden.
Laten we bidden.
[Openingsgebed]
WAAR ZIJN WE IN HET VERHAAL?
Voordat we in Ezechiël 17 duiken is het denk ik een goed idee om te weten waar we zijn in het verhaal. Waar zijn in de tijdslijn van het volk Israël, en waar zijn we in de tijdslijn van dit boek van de profeet Ezechiël? Als we dat duidelijker op ons netvlies hebben dan kunnen we dit hoofdstuk ook beter plaatsen in die tijdslijn, en ook beter de verbinding maken met hoe dit hoofdstuk van toepassing is op ons vandaag.
Als we naar de profetische boeken kijken dan is het altijd belangrijk om drie jaartallen in ons achterhoofd te houden, want deze dienen als raamwerk voor waar we zijn in de tijdslijn van Israël in relatie tot hun ballingschap. Het eerste jaartal is 605 v.Chr. Dit is het jaar van de eerste belegering van Babel, van Nebukadnezar, tegen Juda. Dit is het jaar dat ook de eerste deportatie naar Babel plaatsvond van onder andere Daniël en zijn vrienden. Dit is ook het jaartal dat het zeventigjarig ballingschap van Juda startte, welke eindigde met het edict van Cyrus toen hij de ballingen opdracht gaf om naar hun land terug te keren en de tempel in Jeruzalem te herbouwen, waarover we lezen in Ezra. Het tweede jaartal is 597 v.Chr. Dit is het jaar van de tweede belegering van Babel, van Nebukadnezar, tegen Juda. Hier vond de tweede deportatie naar Babel plaats van onder andere Ezechiël.
Het derde jaartal is 586 v.Chr. Dit is het jaar van de laatste belegering van Babel, van Nebukadnezar, tegen Juda, waarbij Jeruzalem compleet verwoest werd. Dit is ook het jaartal dat een andere periode van zeventig jaar startte, welke eindigde met het edict van Artaxerxes om de stad en stadsmuren van Jeruzalem weer te herbouwen, waarover we lezen in Nehemia. Dit edict startte trouwens ook de profetische zeventig weken van Daniël, waarvan de negenenzestig weken eindigde toen Jezus op Z’n ezel Jeruzalem binnenkwam op palmzondag, en we nu in het interval zitten voordat de zeventigste week begint. Maar dat terzijde.
In de tijdslijn van Israël zitten we dus in de nadagen van het zuidelijke koninkrijk, na de tweede belegering en deportatie van 597 v. Chr., maar nog voordat Jeruzalem verwoest wordt in 586 v.Chr. Dit zijn de dagen van de laatste koningen van Juda: Jojachin, en Zedekia.
Het verhaal van Ezechiël begint vijf jaar na zijn deportatie als hij een visioen van de glorie van God krijgt en zich afvraagt waarom de glorie van God in Babel is in plaats van in de tempel in Jeruzalem waar Hij thuishoort. Dit is de kern van het boek. De eerste elf hoofdstukken zijn als het ware de introductie op het gehele boek, en lezen we over alle aanklachten van God tegen Israël. Ezechiël wordt aangesteld als profeet (1-3) en beeld met een soort straattheater op verschillende manieren de komende verwoesting van Jeruzalem uit (4-7), maar hoort van God dat niemand naar hem zal luisteren. Ezechiël krijgt vervolgens een visioen van de tempel waarbij men allerlei andere goden aan het aanbidden is, en ziet vervolgens de glorie van God de tempel verlaten waarna Jeruzalem verwoest wordt, maar geeft daarbij aan dat een restant weer terug zal keren (8-11). Een klein straaltje hoop, want hoofdstuk twaalf tot en met vierentwintig detailleert het oordeel van Israël, hoofdstuk vijfentwintig tot en met tweeëndertig het oordeel van de omliggende landen, en hoofdstuk drieëndertig het oordeel van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel. De rest van het boek echter geeft hoop als het gaat over Israëls herstel naar hun land (34-37), hoe God voor hen zal strijden in de eindtijd (38-39), en de inluiding van het duizendjarig koninkrijk (40-48).
Ons hoofdstuk zeventien van vandaag bevindt zich dus midden in het gedeelte over Gods oordeel van Israël. In dit gedeelte zien we enerzijds dat Ezechiël zich als een advocaat tegen Israël opstelt en laat zien dat Gods oordeel terecht is in het licht van Zijn rechtvaardige karakter. Anderzijds vinden we dit gedeelte allerlei beeldspraken van Ezechiël over hoe Israël zich gedragen heeft tegenover God. Zo zien we een beeld van Israël als een nutteloze wijnstok (15), als een ontrouwe echtgenote (16), als een verwoestende leeuw (19), en als twee zusters van lichte zeden (23). In hoofdstuk zeventien van vandaag lezen een gelijkenis en een raadsel over twee arenden en een wijnstok als beeld van oordeel en komend herstel.
Dus laten we samen lezen en kijken wat God hierin tegen ons vandaag te zeggen heeft.
DE TWEE ARENDEN (1-10)
“1Het woord van de HEERE kwam tot mij: 2Mensenkind, geef een raadsel op en leg een gelijkenis voor aan het huis van Israël, 3en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: de grote arend met grote vleugels, lange vlerken, vol veren, en die veel kleuren had, kwam naar de Libanon en nam de kruin van een ceder mee. 4Hij plukte de top met zijn uitlopers af, hij bracht hem in een land van kooplieden, en zette hem in een stad van handelaars. 5Hij nam van het zaaigoed van het land en legde het in een zaaiveld. Hij nam het mee naar een plaats waar veel water was, als een wilg plantte hij het. 6Toen kwam het op en het werd een wijnstok, breed uitgroeiend, laag van stam, zodat zijn takken naar de arend gericht zouden zijn, terwijl zijn wortels onder hem bleven. Zo werd hij een wijnstok. Hij kreeg ranken en liet twijgen uitlopen. 7Maar er was een andere grote arend, met grote vleugels en vol veren. En zie, deze wijnstok richtte zijn wortels naar hem, en zijn takken liet hij naar hem uitlopen, opdat de arend hem bevochtigen zou en niet het perk waarin hij geplant was. 8Hij was geplant in een goed veld, bij veel water, om takken te vormen en vrucht te dragen, om een prachtige wijnstok te worden. 9Zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zal hij gedijen? Zal die arend niet zijn wortels uitrukken en zijn vruchten afplukken, zodat hij verdort? Hij zal met alle bladeren die aan hem ontspruiten, verdorren, en er is geen grote arm en geen talrijk volk nodig om hem van zijn wortels los te maken. 10Ja, zie, zal hij, als hij geplant is, gedijen? Zal hij niet zeker verdorren wanneer de oostenwind hem aanraakt? In het perk waar hij ontsproten is, zal hij verdorren!” (Ez. 17:3-10)
Als we dit zo lezen dan heeft dat wat uitleg nodig om te begrijpen. Het mooie is dat we de uitleg vinden in vers elf tot en met eenentwintig. Wat ik wil doen is uitleggen wat hier staat alsof we de rest van het hoofdstuk al gelezen hebben, zodat als we de uitleg straks lezen het kwartje valt.
We lezen in vers drie een beeld van een grote arend met machtige vleugels die breed van vlucht, rijk aan slagpennen, en veelkleurig is. Deze arend is Nebukadnezar. Dit is een beeld wat reeds in Deuteronomium 28:49-50 geschetst wordt, waar staat, “49De HEERE zal een volk van ver weg tegen u doen opkomen, van het einde van de aarde, zoals een arend aan komt zweven; een volk waarvan u de taal niet verstaat, 50een meedogenloos volk, dat oude mensen niet ontziet en jonge mensen niet genadig is”, en het is een beeld wat zowel Jeremia[1] en Daniel[2] ook schetsen. Nebukadnezar was een groot heerser met een machtig leger en had een regime, een koninkrijk, met een grote reikwijdte, dat bestond uit mensen van allerlei achtergronden, etniciteiten, en gewoonten.
En deze arend, Nebukadnezar daalt neer op Libanon, wat een beeld is van het koninklijk huis van David, want zowel David als Salomo gebruikte cederhout uit Libanon voor hun paleis. David noemde zijn verblijf “een huis van cederhout”[3] en Salomo noemde zijn paleis “het huis van het Woud van de Libanon”[4]. Nebukadnezar komt en daalde neer op Davids koninklijk huis, en nam “de kruin” (koning Jojachin) en “de top met zijn uitlopers” (zijn bediening en heersers) mee naar Babel (“een land van kooplieden”). We lezen in 2 Koningen 24:15, “Hij voerde Jojachin weg naar Babel. Ook de moeder van de koning, de vrouwen van de koning, zijn hovelingen en de heersers van het land voerde hij in ballingschap uit Jeruzalem naar Babel.” Vervolgens nam hij de jonge Zedekia, de oom van Jojachin, “het zaaigoed”, en plantte hem als koning in Juda[5]. Zedekia werd als een wilgje geplant en kwam op als een wijnstok onder leiding van Nebukadnezar. Dit was Gods plan, dat Juda zou worden afgevoerd naar Babel en dat Zedekia als een ondergeschikte van Nebukadnezar leiding zou hebben over Juda, en dat Juda op die manier door het zeventigjarig ballingschap zou gaan.
Maar dan lezen we over de tweede arend die zal komen, ook met grote vleugels. Dit is een profetie en nog zo’n vijf jaar in de toekomst wanneer Ezechiël dit schrijft. Deze tweede arend is farao Hofra, de koning van Egypte. Wat er zal gebeuren is dat Zedekia hulp zal zoeken bij Egypte. Zedekia, de wijnstok, zal zijn wortels richten naar Egypte met de gedachte dat als Egypte zou helpen om Babel te verslaan dat Juda dan weer onafhankelijk zou worden. Maar dit was niet Gods plan! Dus als Zedekia naar de profeet Jeremia[6] gaat, dan wijst hij dat idee af. Maar hier in vers 9-10 profeteert Ezechiël al wat er zal gebeuren: Zedekia zal verdorren wanneer de oostenwind, Nebukadnezar, hem aanraakt. Met andere woorden, het plan van Zedekia om Egypte om hulp te vragen zal mislukken.
Eerst zal Nebukadnezar Egypte verslaan. We lezen dat in Jeremia 44:30, “Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga farao Hofra, de koning van Egypte, in de hand van zijn vijanden geven, en in de hand van hen die hem naar het leven staan, zoals Ik Zedekia, de koning van Juda, gegeven heb in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, zijn vijand, die hem naar het leven stond.” En daarna zal Nebukadnezar Jeruzalem verwoesten, wat in 586 v.Chr. gebeurd. We lezen dit in 2 Kronieken 36:17-19, “17Toen deed Hij de koning van de Chaldeeën tegen hen optrekken, die hun jongemannen in het huis van hun heiligdom met het zwaard doodde. Hij spaarde de jongemannen, de meisjes, de ouderen en de stokouden niet. God gaf hen allen in zijn hand. 18Alle voorwerpen van het huis van God, de grote en de kleine, de schatten van het huis van de HEERE en de schatten van de koning en zijn vorsten: dat alles bracht hij naar Babel. 19Zij verbrandden het huis van God, en braken de muur van Jeruzalem af. Ook alle paleizen van Jeruzalem verbrandden zij met vuur, zodat alle kostbare voorwerpen ervan te gronde werden gericht.”
Dit is in een notendop de profetie en de gelijkenis van de twee arenden dat Ezechiël hier geeft. En wat we hierin zien is dat God duidelijk een plan had met Juda, en wat de rol van zowel Nebukadnezar en Zedekia was in dat plan. In Jeremia 37:2 lezen we, “Hij [Zedekia] luisterde echter niet naar de woorden van de HEERE die Hij sprak door de dienst van de profeet Jeremia, hij niet, en zijn dienaren niet, evenmin als de bevolking van het land.” Zedekia luisterde niet naar God, die een goed plan voor hem had, maar in plaats daarvan zocht hij hulp bij Egypte.
Wat we ons mogen afvragen is in hoeverre wij hetzelfde handelen als Zedekia hier. Hoe vaak weten we prima hoe God ergens over denkt, maar negeren we Zijn woorden en kiezen we ervoor om naar Egypte, naar de wereld, te gaan om hulp te vragen; en handelen we vanuit een werelds perspectief in plaats vanuit Gods perspectief? Hoe vaak laten we ons tegen beter weten in leiden door onze emoties, door ons hart, terwijl we weten dat Gods Woord zegt dat ons hart arglistig boven alles is[7] en dat we nuchter[8] moeten zijn in ons denken.
Hoe vaak laten we ons tegen beter weten in meeslepen door wereldse wijsheid en psychologie en de raad van mensen, terwijl we weten dat Gods Woord in Kolossenzen 2:8 zegt, “Pas op dat niemand u als buit meesleept door de filosofie en inhoudsloze verleiding, volgens de overlevering van de mensen, volgens de grondbeginselen van de wereld, maar niet volgens Christus.” Waarom gaan we, of blijven we, tegen beter weten in die relatie met een ongelovige omdat we ons hebben laten verleiden door de gedachte dat die persoon tot geloof gaat komen, terwijl we weten dat Gods Woord zegt om geen ongelijk span te vormen met ongelovigen want wat heeft licht te maken met duisternis[9]?
Waarom kiezen we ervoor om zo vaak de wereld te volgen in hoe we omgaan met huwelijk en echtscheiding, terwijl we weten dat Jezus in Mattheus 19:6 zegt, “Dus, wat God samengevoegd heeft, laat de mens dat niet scheiden.”? En daarna geeft Jezus aan dat echtscheiding te maken heeft met de hardheid van het hart, en alleen overspel een valide reden is. Waarom gaan we zo makkelijk mee met de wereld in hoe we praten over of met anderen, terwijl we weten dat Gods Woord zegt dat er geen vuile taal uit ons mond behoort te komen[10], of dwaze en lichtzinnige taal die onbehoorlijk is[11], en we onheilige inhoudsloze praat[12] moeten ontwijken? Waarom gaan we zo makkelijk met de wereld mee in het zo vaak het slechte denken of geloven over de ander, terwijl we weten dat Gods Woord in 1 Korinthe 13:7 zegt dat de liefde alle dingen bedekt, gelooft, en hoopt?
DE UITLEG (11-21)
“11Het woord van de HEERE kwam tot mij: 12Zeg toch tegen dat opstandige huis: Weet u niet wat deze dingen betekenen? Zeg: Zie, de koning van Babel is naar Jeruzalem gekomen; hij nam zijn koning en zijn vorsten gevangen en bracht hen bij zich in Babel. 13Vervolgens nam hij iemand uit het koninklijk nageslacht, sloot met hem een verbond en liet hem een eed zweren. De machthebbers van het land nam hij weg, 14zodat het een onbeduidend koninkrijk werd, dat zich niet kon verheffen, maar zijn verbond in acht nam om te kunnen blijven bestaan. 15Maar hij kwam in opstand tegen hem door zijn gezanten naar Egypte te sturen, opdat men hem paarden en veel volk zou geven. Zou hij erin slagen? Zou hij ontkomen die zulke dingen doet? Zou hij een verbond verbreken en ontkomen? 16Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, in de woonplaats van de koning die hem koning gemaakt heeft, wiens eed hij verachtte en wiens verbond hij verbrak, bij hem, midden in Babel, zal hij sterven! 17En de farao zal met een groot leger en een grote verzamelde gemeenschap in de strijd niets kunnen uitrichten, als men een belegeringsdam zal opwerpen en een schans zal bouwen om vele levens uit te roeien. 18Hij heeft de eed veracht door het verbond te verbreken, en zie, hij had zijn hand erop gegeven! Nu hij dit alles gedaan heeft, zal hij niet ontkomen. 19Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo waar Ik leef, voorwaar, Ik zal Mijn eed die hij veracht heeft en Mijn verbond dat hij verbroken heeft, op zijn hoofd doen neerkomen! 20Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, zodat hij in Mijn vangnet gevangen raakt. Ik zal hem naar Babel brengen en daar met hem een rechtszaak voeren over zijn trouwbreuk, die hij tegenover Mij gepleegd heeft. 21En allen die onder al zijn troepen gevlucht zijn, zullen door het zwaard vallen en de overgeblevenen zullen naar alle windstrekenverspreid worden. Dan zult u weten dat Ík, de HEERE, gesproken heb.” (Ez. 17:11-21)
God geeft hier uitleg aan de gelijkenis van de twee arenden. We zien hier inderdaad dat Nebukadnezar komt en de machthebbers naar Babel deporteert, en Zedekia als leider aanstelt die vervolgens in opstand komt met Egypte, maar dat Nebukadnezar zal zegevieren, omdat dat Gods wil is, en dat Zedekia daarna zal moeten boeten voor zijn handelen. In deze uitleg komt een bepaald aspect duidelijk naar voren en daar wil ik even op inzoomen. Er staat in vers dertien dat Nebukadnezar Zedekia een eed liet zweren. Sterker nog, 2 Kronieken 36:12 zegt zelfs dat het een eed voor God was! God verwachtte vervolgens in vers veertien dat Zedekia deze eed, dit verbond, in acht zou nemen. Maar Zedekia komt in opstand tegen deze eed, en daarom lezen we in vers achttien en negentien dat God zegt, “18Hij heeft de eed veracht door het verbond te verbreken, en zie, hij had zijn hand erop gegeven! Nu hij dit alles gedaan heeft, zal hij niet ontkomen. 19Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo waar Ik leef, voorwaar, Ik zal Mijn eed die hij veracht heeft en Mijn verbond dat hij verbroken heeft, op zijn hoofd doen neerkomen!”
Onze God is een God van Zijn Woord. Als Hij een verbond sluit dan komt Hij daar niet op terug, maar zal Hij het uitvoeren zoals afgesproken. Dit hebben we gezien in het Oude Verbond met Mozes. Dit hebben we tot nu toe gezien in het verbond met Abraham en David en het Nieuwe Verbond, welke alle drie hun volledige vervulling zullen vinden in de toekomst. God breekt Zijn Woord niet, en Hij verwacht diezelfde houding van ons, “want er staat geschreven: Wees heilig, want Ik ben heilig.”[13] En wat we hier zien is dat een eed een eed is, een verbond een verbond. Ongeacht met wie we dit verbond maken. Dat Zedekia hier een verbond met de snode Nebukadnezar maakt betekent niet dat hij het verbond daarom kan verbreken. Weet je nog in Jozua negen toen Jozua misleid werd in het sluiten van een verbond met de Gibeonieten, een volk wat ze hadden moeten vernietigen? Dit gebeurde omdat Jozua niet naar God ging[14] terwijl hij Gods Woord kennende, en op basis van menselijk redeneren handelde. Toen ze hier achter kwamen konden het volk niet anders dan zich aan het verbond houden[15]. We lezen zelfs jaren later in 2 Samuel 21 dat er een bloedschuld op Saul rustte omdat hij Gibeonieten gedood had, en dus tegen die eed was ingegaan.
Luister naar de woorden van Salomo in Prediker 5:1-5, “1Wees niet te snel met uw mond, en laat uw hart zich niet haasten een woord te uiten voor het aangezicht van God. Want God is in de hemel en u bent op de aarde. Laat daarom uw woorden weinig in aantal zijn. 2Want zoals de droom komt door veel bezigheid, zo ook het gepraat van de dwaas door veelheid van woorden. 3Wanneer u aan God een gelofte doet, stel dan niet uit die na te komen, want Hij heeft geen welgevallen aan dwazen. Kom na wat u belooft. 4Het is beter dat u niet belooft, dan dat u belooft maar niet nakomt. 5Sta uw mond niet toe, uw vlees te doen zondigen.”
Een belofte schept de verwachting dat iets specifieks zal gebeuren. Als de afspraak wordt nagekomen, schept dat vertrouwen en kan erop worden vertrouwd dat de persoon zijn woord zal houden. We leven echter in een wereld waarin zo vaak ons ‘ja’ geen ‘ja’ maar is, en ons ‘nee’ geen ‘nee’. We zien dit in grote zaken zoals echtscheiding en overspel, maar ook in zoveel andere situaties. Er niet voor iemand zijn in tijden van nood. Werkgevers die beloften over functies, salarissen, of arbeidsvoorwaarden niet nakomen. Hoe vaak komen wij als ouders onze beloften richting onze kinderen, hoe klein ook, niet na. Hoe vaak wordt er tegenwoordig niet van kerk veranderd, en van baan? Niet komen opdagen, of veel te laat komen opdagen als je afgesproken hebt ergens te zijn om te helpen. “Laten we snel afspreken.” “Ik zal voor je bidden.” Laten we alle nieuwjaar voornemens niet vergeten.
Een van de voornaamste redenen denk ik waarom we persoonlijke beloften vaak niet nakomen, is dat we ze niet als beloften beschouwen, maar als intenties. En dus is het makkelijk om over te stappen als er een beter bod komt, of weg te lopen als het niet volgens plan verloopt, of een belofte te negeren als je die onbedachtzaam bent aangegaan, of af te haken als de originele situatie veranderd is, of te stoppen als het moeilijker is geworden dan gedacht, of weg te lopen omdat je je verantwoordelijkheid niet serieus neemt. We zien bijvoorbeeld dat Paulus in 2 Timotheüs 3 zegt dat er in de laatste dagen mensen zullen zijn die alleen maar aan zichzelf denken, die hun ouders ongehoorzaam zijn, die ondankbaar zijn, die verraders zijn, en die roekeloos zijn. Maar God wil dat we mensen zijn van onze beloften, omdat Hij een God is die Zijn beloften nakomt, en wij een reflectie van Hem zijn. En hoe mooi zien we in de laatste verzen terugkomen dat God een God is die Zijn beloften nakomt, en hoe dankbaar we daar voor mogen zijn, dat het nakomen van Zijn beloften niet van ons afhangt!
DE WIJNSTOK (22-24)
“22Zo zegt de Heere HEERE: Ík zal Zelf een deel van de kruin van de hoge ceder nemen en in de grond zetten. Van de top met zijn jonge loten zal Ik een breekbaar twijgje afplukken en Ik zal dat Zelf op een hoge en verheven berg planten. 23Op de hoge berg van Israël zal Ik het planten. Het zal takken dragen, vruchten vormen en een machtige ceder worden, zodat daaronder allerlei soorten vogels zullen wonen: in de schaduw van zijn takken zullen ze wonen. 24Dan zullen alle bomen van het veld weten dat Ík, de HEERE, de boom die hoog van stam is, vernederd heb. De boom die laag van stam is, heb Ik verheven, de jonge boom doen verdorren en de verdorde boom heb Ik doen uitlopen. Ík, de HEERE, heb gesproken en zal het doen.” (Ez. 17:22-24)
Toen het koninklijk huis werd afgevoerd naar Babel was het redelijk om te vragen wat er nu van het verbond met David zou komen. Zegt Psalm 132:11-12 niet, “11De HEERE heeft David in waarheid gezworen, en Hij zal daar niet van afwijken: Eén van de vrucht van uw schoot zal Ik op uw troon zetten. 12Als uw zonen Mijn verbond in acht zullen nemen en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal, zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten.” God had gezworen, maar de lijn van David had het verbond niet in acht genomen. Maar het ongeloof van de mens zal de belofte van God niet tenietdoen, en God zal een ander zaad van David vinden waarin het zal worden vervuld.
Waar het eerst Nebukadnezar was die van de kruin van de ceder een twijgje afbrak om het te planten, is het nu God Zelf die dit doet; en niet met een tijdelijk resultaat, maar met een eeuwig resultaat. Door alle profetische boeken heen wordt gesproken van de Spruit van de Heer. Jeremia 23:5 zegt, “Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik voor David een rechtvaardige SPRUIT zal doen opstaan. Hij zal als Koning regeren en verstandig handelen, Hij zal recht en gerechtigheid doen op de aarde.” Jesaja 11:1 zegt, “Want er zal een Twijgje opgroeien uit de afgehouwen stronk van Isaï, en een Loot uit zijn wortels zal vrucht voortbrengen.” Jesaja 53:2 zegt, “Want Hij is als een loot opgeschoten voor Zijn aangezicht, als een wortel uit dorre aarde. Gestalte of glorie had Hij niet; als wij Hem aanzagen, was er geen gedaante dat wij Hem begeerd zouden hebben.” En Zacharia 6:12 zegt, “Zo zegt de HEERE van de legermachten: Zie, een Man – Zijn Naam is SPRUIT – zal uit Zijn plaats opkomen, en Hij zal de tempel van de HEERE bouwen.”
Dit Twijgje, deze Spruit, is niemand anders dan Jezus Christus, de Messias. God zal Hem hoog en verheven op Sion planten, waar vanuit Hij zal regeren als vervulling van het verbond met David. Dit is een beeld van het Millennium, het komende duizendjarig vrederijk. “In die tijd zal men Jeruzalem de Troon van de HEERE noemen. Alle heidenvolken zullen er samenstromen, tot de Naam van de HEERE, tot Jeruzalem. Zij zullen niet meer hun verharde, boosaardige hart achternagaan,” profeteert Jeremia 3:17.
God spreekt hier over dingen die nog in de toekomst liggen, alsof ze al gebeurd zijn, omdat Hij ze heeft verordend. Maar die toekomst is zeker op basis van wat Jezus reeds in Zijn eerste komst gedaan heeft. We zien hier dan ook zo mooi het Evangelie in terug. God nam Jezus uit de hoogste hemelen en plantte Hem in de nederige grond van Zijn volk op aarde. “En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond…”[16] En net zoals Zedekia de regering van Babel over Israël had moeten accepteren, onderwierp Jezus Zich wel aan de Romeinse autoriteiten die God over Zijn volk had aangesteld. Hij vertrouwde hen zelfs toen ze Hem kwamen ombrengen, en Hij vertrouwde dat Gods hand te vinden was achter de handen die Hem kruisigde, zoals Zedekia ook Gods hand had moeten vertrouwen. En zoals het Twijgje de grond inging om vervolgens op te komen tot een machtige ceder, werd Jezus begraven en stond Hij na drie dagen op uit het graf om vervolgens als een machtige ceder te heersen, “zodat daaronder allerlei soorten vogels zullen wonen: in de schaduw van zijn takken zullen ze wonen.”
Vanwege Zijn opstanding is Jezus een machtige ceder geworden waar alle volken van de wereld rust kunnen vinden in de beschermende schaduw die Hij biedt. We hoeven nergens anders meer te zoeken voor rust en bescherming en voorziening, want Jezus voorziet en beschermt een ieder die op Hem vertrouwd. Hij is het onder Wiens schaduw we mogen schuilen[17]. Hij is het die overeenkomstig Zijn rijkdom voorziet in alles wat we nodig hebben[18].
CONCLUSIE
In Ezechiël 17 zien we een beeld van een God die soeverein is, die niet alleen in hoofdlijnen maar ook in detail een plan heeft wat Hij aan het uitvoeren is, maar waarbij ook wij onze verantwoordelijkheid hebben. Hij vraagt ons naar Zijn Woord te luisteren en er op te vertrouwen door ons er naar te schikken en niet onze hulp of hoop elders te halen. Hij vraagt ons om mensen van ons woord te zijn, ongeacht de omstandigheden, omdat Hij een God van Zijn Woord is. En dat laat Hij ultiem zien in hoe Hij voorziet en zal voorzien voor Israël, en hoe Hij voorziet en zal voorzien voor een ieder van ons, door de gekruisigde en opgestane Jezus. Zoals Paulus zegt in 2 Korinthe 1:20 (ESV), “Want alle beloften van God vinden hun ‘ja’ in Hem. Daarom is het door Hem dat wij ons ‘amen’ tot God uitspreken, tot zijn eer.”
Het is onder Zijn machtige vleugels, onder Zijn machtige ceder dat we onze ultieme rust en bescherming en voorziening mogen vinden. En Hij nodigt een ieder van ons daar van moment tot moment toe uit. Dus kom. Of het nu voor de eerste of de zoveelste keer is: kom! Kom naar Hem en vind je rust. Kom naar Hem en vind je bescherming. Kom naar Hem en vind je voorziening. Want alle beloften van God vinden hun ‘ja’ in Jezus, tot Zijn eer.
Laten we bidden.
[1] Jer. 48:40, 49:22
[2] Dan. 7:4
[3] 2 Sam. 7:2 (zie ook 2 Sam. 5:11)
[4] 1 Kon. 7:2
[5] Zie Deut. 8:7-9
[6] Jer. 37:1-10
[7] Jer. 17:9
[8] 1 Tess. 5:8; 2 Tim. 4:5; 1 Pet. 1:13, 4:7, 5:8
[9] 2 Kor. 6:14-18; Efe. 5:7-11
[10] Efe. 4:29
[11] Efe. 5:4
[12] 2 Tim. 2:16; Tit. 3:9
[13] 1 Pet. 1:16
[14] Joz. 9:14
[15] Joz. 9:19
[16] Joh. 1:14a
[17] Ps. 91:1
[18] Fil. 4:19