2025.1221 – Hoogmoed Doet God Ons Oordelen
Daniel #9
Daniel 5
[CC Haarlemmermeer, 21 december 2025]
Alle Schriftreferenties zijn genomen van de Herziene Statenvertaling (HSV), tenzij anders aangegeven
INTRODUCTIE
Sla alsjeblieft je Bijbel open bij Daniël hoofdstuk vijf. Vandaag ronden we ons drieluik af en bekijken we samen dit hele hoofdstuk. In hoofdstuk vier zagen we hoe Nebukadnezar een harde les moest leren. Doordat hij zichzelf centraal stelde en zijn succes aan zijn eigen kracht toeschreef, verloor hij elk besef van Gods heerschappij. Zijn hoogmoed verblindde hem voor God, en als gevolg daarvan vernederde God hem totdat hij erkende dat alles uit Gods hand komt. Pas toen Nebukadnezar zijn ogen naar omhoog richtte en in nederigheid beleed dat God degene is die heerst, regeert, en aan wie alles toebehoort, werd hij hersteld. Zijn denken werd rechtgezet: hij zag helder wie hij is en wie God is, en juist dat herstelde perspectief leidde onvermijdelijk tot aanbidding. Heel hoofdstuk vier benadrukt dat hoogmoed ons van God wegtrekt, en dat God ons soms juist door vernedering terugbrengt tot afhankelijkheid en aanbidding.
Hoofdstuk vier kun je zien als een verkeersbord dat waarschuwt voor “langzaam rijdend of stilstaand verkeer”. Hoofdstuk vijf daarentegen is van een heel andere orde: het is een onverbiddelijk stopbord. Het maakt duidelijk dat er een moment komt waarop God zegt: “genoeg is genoeg” wanneer er geen spoor van berouw of bekering is ten aanzien van hoogmoed. We kunnen soms verbazingwekkend hardnekkig zijn in onze hoogmoed, zelfs wanneer God ons alle aanleiding heeft gegeven om ons te vernederen. Net als koning Belsazar in dit hoofdstuk kunnen we waarschuwingen negeren, eerdere lessen wegwuiven en onszelf wijsmaken dat het oordeel nog wel ver weg is. Maar juist onze hoogmoed verblindt ons voor hoe precair en fragiel onze toestand in werkelijkheid is. Je kunt de waarschuwing in je auto dat je tank bijna leeg is best een tijd negeren. Die melding betekent niet dat je tank op dat moment al echt leeg is; hij gaat juist op tijd branden zodat je de kans hebt om naar een tankstation te rijden en bij te vullen. Maar als je die waarschuwing blijft negeren, komt er onherroepelijk een moment waarop de tank wél leeg is en de auto stilvalt. Hoofdstuk vier is als dat waarschuwingslampje; hoofdstuk vijf is de lege tank. Hoofdstuk vier waarschuwt ons voor onze hoogmoed; hoofdstuk vijf laat zien tot welke ondergang hoogmoed uiteindelijk leidt.
Laten we bidden.
HOOGMOED LASTERT GODS GLORIE (1-12)
“1Koning Belsazar richtte een groot feestmaal aan voor zijn duizend machthebbers, en in tegenwoordigheid van die duizend dronk hij wijn. 2Onder invloed van de wijn beval Belsazar dat men de gouden en zilveren voorwerpen moest halen die zijn vader Nebukadnezar had weggehaald uit de tempel in Jeruzalem, opdat de koning, zijn machthebbers, zijn vrouwen en bijvrouwen eruit zouden drinken. 3Toen haalde men de gouden voorwerpen die men uit de tempel, het huis van God, in Jeruzalem had weggehaald, en de koning, zijn machthebbers, zijn vrouwen en bijvrouwen dronken eruit. 4Zij dronken wijn en prezen hun goden van goud, zilver, koper, ijzer, hout en steen. 5Op hetzelfde ogenblik kwamen er vingers van een mensenhand tevoorschijn, die op het pleisterwerk van de wand van het koninklijk paleis schreven, tegenover de kandelaar, en de koning zag het gedeelte van de hand die schreef. 6Toen veranderde de gelaatskleur van de koning, zijn gedachten verschrikten hem, zijn heupgewrichten verslapten en zijn knieën knikten. 7En de koning riep met kracht dat men de bezweerders, de Chaldeeën en de toekomstvoorspellers moest laten binnentreden. De koning nam het woord en zei tegen de wijzen van Babel: Iedereen die dit schrift kan lezen en mij de uitleg ervan te kennen kan geven, zal gekleed worden in purper, met een gouden keten om zijn hals, en hij zal als derde in het koninkrijk heersen. 8Toen traden al de wijzen van de koning binnen, maar zij waren niet in staat het schrift te lezen of de uitleg ervan aan de koning te laten weten. 9Toen werd koning Belsazar zeer verschrikt, en zijn gelaatskleur veranderde. Ook zijn machthebbers raakten in verwarring. 10Naar aanleiding van de woorden van de koning en zijn machthebbers trad de koningin het huis binnen waar de maaltijd plaatsvond. De koningin antwoordde en zei: O koning, leef in eeuwigheid. Laten uw gedachten u niet verschrikken en laat uw gelaatskleur niet veranderen. 11Er is een man in uw koninkrijk in wie de geest van de heilige goden is, want in de dagen van uw vader is bij hem licht, verstand en wijsheid gevonden, zoals de wijsheid van goden. Daarom stelde koning Nebukadnezar, uw vader, hem aan als hoofd van de magiërs, de bezweerders, de Chaldeeën en de toekomstvoorspellers – uw eigen vader, o koning! 12Want er werden een uitzonderlijke geest, kennis en verstand om dromen uit te leggen, onthulling van raadsels en ontwarring van knopen in hem gevonden, namelijk in Daniël, die de koning de naam Beltsazar had gegeven. Laat nu Daniël geroepen worden, zodat hij de uitleg ervan te kennen zal geven.” (Dan. 5:1-12)
Ons hoofdstuk begint met koning Belsazar, en door dit hoofdstuk[1] heen lezen we dat Nebukadnezar zijn vader wordt genoemd, maar dat moeten we meer zien als een eretitel, want Belsazar is niet letterlijk zijn zoon. Na Nebukadnezar regeerde namelijk Amel-Marduk, zijn zoon, voor acht jaar. Toen nam zijn zwager Neriglissar, die getrouwd was met de dochter van Nebukadnezar, het vier jaar over. Daarna nam zijn zoon, Labashi-Marduk, het voor een paar maanden over. Hij werd echter gedood in een complot en toen werd Nabonidus de laatste officiële koning van Babel. Hij was niet in de lijn van Nebukadnezar. Vanwege zijn lange afwezigheid werd Belsazar, zijn zoon en kroonprins, medeheerser gemaakt. Tussen het einde hoofdstuk vier en het begin van hoofdstuk vijf zit ongeveer tweeëndertig jaar[2].
Als we deze openingsverzen lezen dan zien we dat er iets diep gevaarlijks schuilt in ons menselijk hart: we wennen aan heilige dingen. We gaan dat wat van God is behandelen alsof het van ons is. We misbruiken Zijn geduld. We genieten van Zijn gaven zonder ons te buigen voor Zijn grootheid. En wanneer onze hoogmoed volledig is volgroeid, negeren we God niet alleen — we durven Hem zelfs te bespotten. Dit hoofdstuk begint niet, zoals hoofdstuk vier, met een koninklijke erkenning van nederigheid, maar met een feest. Koning Belsazar organiseert een groot banket voor duizend van zijn edelen. De wijn vloeit rijkelijk, de muziek klinkt luid en de sfeer is triomfantelijk. Maar er is één probleem: buiten de stadsmuren omsingelt het Medo-Perzische leger Babylon. De wereld van Belsazar stond letterlijk op instorten, maar in de feestzaal gaat hij door alsof hij onaantastbaar is. Hoogmoed laat ons altijd geloven dat we veilig zijn — zelfs wanneer we op de rand van het oordeel staan.
Maar vers twee laat ons zien dat er meer speelt dan dronken roekeloosheid. Belsazar laat de gouden en zilveren voorwerpen halen die Nebukadnezar ooit uit de tempel in Jeruzalem had meegenomen. Deze voorwerpen waren geen decoratieve prullaria; ze waren aan God gewijd en stonden symbool voor Zijn aanwezigheid en heiligheid. Nebukadnezar begreep weliswaar niet hun religieuze betekenis, maar hij erkende wel hun waarde en behandelde ze als heilige oorlogsbuit — kostbaar, betekenisvol, en daarom opgeborgen in zijn schatkamer[3]. Belsazar daarentegen gaat een grens ver voorbij en gebruikt deze heilige voorwerpen om uit te drinken en zelfs zijn afgoden ermee te eren. Het is opzettelijke godslastering. Hij organiseert niet zomaar een feest, maar voert een theologische rebellie. Hij brengt de heilige voorwerpen naar zijn lippen en verklaart daarmee: ‘De God van Israël heeft hier geen macht. Ik bepaal mijn leven. Ik bepaal mijn wereld.’ Hoogmoed verlangt altijd naar Gods gaven zonder Gods glorie. Hoogmoed verlangt altijd naar Gods schatten, maar weigert Gods troon te aanvaarden.
Maar is dat niet ook ons verhaal? We ademen Gods leven in, maar gehoorzamen Hem niet. We spreken Zijn naam uit, maar niet om Hem te aanbidden. We genieten van de zegeningen van familie, werk, gezondheid, creativiteit en succes, en toch gedragen we ons alsof we alles zelf hebben verdiend. Belsazar is niet uniek; hij is een spiegel. Waar hoofdstuk vier liet zien dat hoogmoed God doet vergeten, laat hoofdstuk vijf zien dat hoogmoed uiteindelijk God vervangt. Het gebeurt door te nemen wat van Hem is en het te gebruiken voor zelfverheerlijking. Wat heilig is, behandelen we als alledaags. Wat ons zou moeten doen vrezen of verbazen of nederig maken of vreugdevol stemmen, wordt normaal, routineus, alledaags en misschien zelfs saai. Wanneer we te vertrouwd raken met het heilige, wordt ons hart vaak gevaarlijk gevoelloos — zonder dat we het zelf doorhebben.
Zo kan Gods Woord verworden tot ruis op de achtergrond. We scrollen erdoorheen en lezen het vluchtig, alsof we fictie lezen. Het wordt het afvinken van een hoofdstuk in ons leesplan. We lezen wel, maar nemen het niet in ons op, we overdenken het niet, en het zakt niet door naar het hart. We kennen de verhalen, we weten het allemaal wel en juist daardoor is Gods Woord voor ons saai geworden. Zo kan gebed verworden tot een formule. Wat we bidden bij maaltijden, op zondag of in onze stille tijd, kunnen vaak niet meer dan lijstjes in ons hoofd die we afwerken, of standaardzinnen vol mooi christelijk jargon die we bijna gedachteloos opdreunen. Zo kan aanbidding verworden tot het zingen van een liedje. We kennen de woorden, klappen mee op het ritme, heffen onze handen alsof het heiligheid uitstraalt, maar ons hart is er niet bij. Zo kan fellowship verworden tot een sociaal praatgroepje. Iets waar we alleen naartoe gaan als het ons uitkomt, waar we oppervlakkig delen hoe het gaat en ons vrij voelen om over broeders en zusters te praten. En wanneer de Bijbel opengaat, nemen we niet echt de moeite om te grijpen wat er staat; we nemen genoegen met een oppervlakkige observatie of een interessant feitje.
Zo kan kerk verworden tot een evenement. We slapen uit en strompelen net te laat de dienst binnen. Terwijl de aanbidding al begonnen is, groeten we nog snel wat mensen en lopen we onbedachtzaam langs hen die wel aanbidden, op zoek naar ons plekje. We horen de preek, maar luisteren niet echt; we denken dat we het allemaal al kennen en laten het ons niet raken. Wat onze oren binnenkomt, zakt niet door naar het hart, omdat onze gedachten al afdwalen naar wat we die middag nog willen doen. Na de dienst trekken we snel onze jas aan en verdwijnen we weer stilletjes. Zo raakt zonde ons nauwelijks nog. We schrikken niet meer van gevloek en zijn afgestompt geraakt voor geweld en seks in films en series. We luisteren naar hedendaagse popmuziek omdat het “leuke liedjes” zijn, terwijl de teksten ver van God afstaan, en we houden onszelf voor dat ze ons niet beïnvloeden, terwijl we ze woord voor woord kunnen meezingen.
Wanneer we op onze zonde worden gewezen, wuiven we het weg. We minimaliseren en rationaliseren. We zeggen dat het allemaal wel meevalt, dat het niet zo erg is, of we verleggen zo snel mogelijk de aandacht van onszelf af. Liever hebben we het over hoe iets gezegd is dan over wat er gezegd is. Uitspraken over Gods vergeving, Zijn genade, en dat Jezus aan het kruis stierf voor onze zonden, zijn verworden tot christelijk jargon — woorden die we moeiteloos uitspreken zonder er werkelijk meer bij stil te staan. Ze rollen gemakkelijk over onze lippen, maar dragen ons hart niet meer mee. Wat ooit ontzag wekte, schuld blootlegde en diepe dankbaarheid opriep, is verworden tot vertrouwde taal zonder gewicht. Begrippen die bedoeld zijn om ons klein te maken en God groot, hebben hun scherpte verloren, hun impact vervaagd, en hun waarde is voor ons in verhouding nauwelijks nog voelbaar.
Wanneer we te vertrouwd raken met het heilige, wordt ons hart gevaarlijk gevoelloos. Jeremia 17:9 zegt niet voor niets dat het menselijk hart arglistig en bedrieglijk is, meer dan wat ook. En juist dat sluwe hart weet in zijn hoogmoed alles te normaliseren. Ons hoogmoedige hart neemt wat heilig is en maakt het alledaags, zo subtiel en geraffineerd dat we het vaak niet eens doorhebben. Maar wanneer hoogmoed tot volle rijpheid komt, mondt zij uiteindelijk uit in godslastering. Het feestmaal van Belsazar is het ongeremde mensenhart in het kwadraat. Het laat zien hoe hoogmoed eruitziet wanneer alle grenzen verdwijnen en er geen spoor meer is van nederigheid of vreze des Heren.
En daarom moeten we onszelf eerlijke vragen stellen: Openen we onze Bijbel met de verwachting dat God spreekt en dat Hij ons ook mag aanspreken? Bidden we met het geloof dat God antwoordt en dat Hij werkelijk een relatie met ons wil? Aanbidden we in Geest en waarheid, met een hart dat op Hem gericht is? Zien we fellowship als een door God gegeven gelegenheid om in elkaars leven te investeren en elkaar dichter bij Jezus te brengen? Beschouwen we de zondagochtend als een heilig uur waarin we samen Gods aangezicht zoeken en veranderd weer weggaan? Zien we zonde zoals God die ziet, als iets afschuwelijks waar we niet in Zijn aanwezigheid mee kunnen blijven staan? Zijn we nog steeds diep onder de indruk van wat Jezus aan het kruis heeft gedaan, voor jou, voor mij? Wanneer deze vragen onbeantwoord blijven, en we bewust of onbewust het heilige blijven normaliseren en hoogmoed ongehinderd zijn gang laten gaan, blijft Gods antwoord hierop niet eeuwig uit. Er komt een moment waarop God Zelf het woord neemt, niet langer zacht waarschuwend, maar onontkoombaar confronterend. Daarom verschenen plotseling de vingers van een mensenhand. Midden in het gelach, midden in de wijn, midden in de muziek. En dan, plotseling, valt er stilte in het paleis. Het gezicht van de koning verbleekt. Zijn knieën knikken. Hij is doodsbang, want hij weet diep van binnen wat ieder mens weet: je kunt doen alsof God er niet toe doet, maar je kunt niet ontsnappen aan de God die er wel is.
Maar kijk wat Belsazar doet. Hij roept opnieuw dezelfde bezweerders, Chaldeeën en toekomstvoorspellers — dezelfde raadgevers die Nebukadnezar herhaaldelijk in de steek lieten. Hoogmoed leert nooit; hoogmoed herhaalt zich. Hoogmoed probeert altijd geestelijke en hartproblemen op te lossen met wereldse middelen. Ze probeert een heilige God te beantwoorden met menselijke wijsheid. Ze biedt purperen gewaden en gouden kettingen aan, denkend dat beloningen en status kunnen overtuigen. Maar zoals altijd blijkt wereldse wijsheid machteloos tegenover de heiligheid van God. En dan lezen we in vers 9: “Toen werd koning Belsazar zeer verschrikt, en zijn gelaatskleur veranderde. Ook zijn machthebbers raakten in verwarring.” Hoogmoed wil niet oog in oog staan met de realiteit: wij zijn niet de bron van onze macht, onze slimheid kan oordeel niet afwenden, en verzet tegen God heeft echte gevolgen. De troonzaal die even daarvoor nog weerklonk van godslasterlijke lofzang, beeft nu van angst en verwarring. Menselijke glorie vervliegt onmiddellijk wanneer de ware God de ruimte betreedt. En dit is het moment waarop Daniël wordt geroepen. Net zoals eerder in hoofdstuk vier wordt hij erbij gehaald als het laatste redmiddel. Maar hoewel hij vergeten lijkt door de koning en zijn raadgevers, blijkt dat hij trouw is gebleven aan God. In alle nederigheid zal hij nu Gods wijsheid laten klinken en het oordeel van de Almachtige openbaren.
HOOGMOED WEIGERT GODS WAARSCHUWINGEN (13-21)
“13Toen werd Daniël bij de koning gebracht. De koning nam het woord en zei tegen Daniël: Bent u die Daniël, een van de ballingen uit Juda, die de koning, mijn vader, uit Juda hierheen heeft gebracht? 14Ik heb namelijk over u gehoord dat de geest van goden in u is, en dat in u licht, verstand en uitzonderlijke wijsheid gevonden worden. 15Welnu, de wijzen en de bezweerders zijn bij mij gebracht om dit schrift te lezen en mij de uitleg ervan te laten weten, maar zij zijn niet in staat de uitleg van deze woorden te kennen te geven. 16Ik echter heb over u gehoord dat u uitleggingen kunt geven en knopen kunt ontwarren. Nu, als u het schrift kunt lezen en mij de uitleg ervan laat weten, zult u gekleed worden in purper, een gouden keten om uw hals krijgen, en zult u als derde heersen in het koninkrijk. 17Toen antwoordde Daniël en zei in de tegenwoordigheid van de koning: Houd uw geschenken voor uzelf, en geef uw beloningen aan een ander. Toch zal ik nu het schrift voor de koning lezen en de uitleg ervan zal ik hem laten weten. 18Wat u, o koning, betreft, de allerhoogste God heeft uw vader Nebukadnezar het koningschap, grootheid, eer en majesteit gegeven. 19Vanwege de grootheid die Hij hem had gegeven, beefden en sidderden alle volken, natiën en talen voor hem. Hij doodde wie hij wilde en hij liet in leven wie hij wilde. Hij verhoogde wie hij wilde en hij vernederde wie hij wilde. 20Maar toen zijn hart zich verhief en zijn geest zich verhardde in hoogmoed, werd hij van zijn koninklijke troon gestoten en heeft men hem zijn eer ontnomen. 21Hij werd uit de mensenwereld verstoten, zijn hart werd gelijk aan dat van de dieren, zijn verblijf was bij de wilde ezels, men gaf hem gras te eten, zoals aan runderen, zijn lichaam werd bevochtigd door de dauw van de hemel, totdat hij erkende dat God, de Allerhoogste, Heerser is over het koningschap van de mensen en daarover aanstelt wie Hij wil.” (Dan. 5:13-21)
Belsazar is wanhopig omdat zijn eigen raadgevers geen antwoord hebben, en daarom probeert hij Daniël te vleien met dezelfde beloningen en dezelfde status. Hij verlangt uitleg en inzicht, maar toont geen spoor van berouw, nederigheid of ontzag voor God. Hij wil wel een verklaring, maar geen verandering. Hij zoekt duidelijkheid, maar zonder overgave. Dat is hoe hoogmoed werkt: zij is bereid God te raadplegen, zolang God maar behulpzaam blijft en niet gezaghebbend wordt. Maar Daniël wijst dit resoluut af. Als trouwe ambassadeur van zijn Koning spreekt hij niet om zichzelf te verhogen, maar om de waarheid te verkondigen en God alle eer te geven. Gods waarheid is niet te koop en niet onderhandelbaar.
Vervolgens geeft Daniël hem een geschiedenisles, waarin hij onmiskenbaar de nadruk legt op de soevereiniteit van God. Wie is de Allerhoogste? God is de Allerhoogste. Wie gaf Nebukadnezar het koningschap, de grootheid, de eer en de majesteit? God. En daarom “beefden en sidderden alle volken, natiën en talen voor hem.” Daniël onderwijst Belsazar in de werkelijkheid van wie God is en tegelijk in de werkelijkheid van hoogmoed. Hoogmoed is geen oppervlakkige misstap, maar een hartprobleem, en God laat hoogmoed niet ongemoeid. De les is glashelder: Daniël plaatst Belsazar bewust in dezelfde lijn van de geschiedenis. God heeft al gesproken. De waarschuwing is al gegeven aan een eerdere koning. Maar hoogmoed weigert te luisteren en weigert te leren van wat God al heeft laten zien. Dus het negeren van die les is geen toeval, maar puur verzet. Daarom is hoogmoed zo gevaarlijk: het maakt het mogelijk God niet openlijk te ontkennen, en Hem tegelijk als volstrekt irrelevant te behandelen. Dit doen we wanneer we het heilige als alledaags behandelen, maar ook wanneer we aannemen dat wat toen, of voor een ander, waar was, voor ons niet langer geldt.
HOOGMOED BRENGT GODS LAATSTE OORDEEL (22-30)
“22Wat u, Belsazar, zijn zoon, betreft, u hebt uw hart niet vernederd, hoewel u dit alles wist. 23U hebt zich verheven tegen de Heere van de hemel, want de voorwerpen van Zijn huis heeft men bij u gebracht. En u, uw machthebbers, uw vrouwen en bijvrouwen hebben wijn eruit gedronken, en u hebt uw goden van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen geprezen, die niet kunnen zien en niet kunnen horen en geen kennis hebben. U hebt echter de God in Wiens hand uw adem is en aan Wie al uw paden toebehoren, niet verheerlijkt. 24Daarom is door Hem het gedeelte van de hand gezonden en dit schrift geschreven. 25Dit is het schrift dat werd geschreven: MENE, MENE, TEKEL, UFARSIN. 26Dit is de uitleg van deze woorden. MENE: God heeft de dagen van uw koningschap geteld en Hij heeft er een einde aan gemaakt. 27TEKEL: u bent gewogen in de weegschaal en u bent te licht bevonden. 28PERES: uw koninkrijk is verdeeld en het is aan de Meden en de Perzen gegeven. 29Toen beval Belsazar dat zij Daniël in purper moesten kleden, met een gouden keten om zijn hals, en dat zij van hem moesten uitroepen dat hij als derde in het koninkrijk zou heersen. 30In diezelfde nacht werd Belsazar, de koning van de Chaldeeën, gedood.” (Dan. 5:22-30)
Deze laatste verzen vormen niet alleen de afronding van Daniëls woorden aan Belsazar, maar ook de ultieme conclusie over hoogmoed. Vers 22 fungeert als de scharnier tussen waarschuwing en oordeel. De schuld van Belsazar ligt niet in onwetendheid, maar in bewuste weigering. Hij wist hoe God met Nebukadnezar had gehandeld. Hij kende het patroon dat hoogmoed leidt tot vernedering. Hij was bekend met de Allerhoogste, de soevereine God die alleen heerst over alles en iedereen. Maar al die kennis bracht hem niet tot nederigheid. Dit is een waarheid die ons wakker zou moeten schudden: de waarheid kennen is niet hetzelfde als je aan de waarheid onderwerpen. Hoogmoed laat ons geloven dat kennis gelijkstaat aan gehoorzaamheid, maar God ziet het hart aan. Belsazar wordt niet geoordeeld omdat hij te weinig wist, maar omdat hij weigerde zich te bekeren. Het is een verzet van het hart.
Onze geestelijke kennis kan een schuilplaats worden voor hoogmoed. Het is mogelijk de Schrift goed te kennen, de juiste leer te belijden en de geestelijke taal vloeiend te spreken, en toch te leven zonder dagelijkse afhankelijkheid van God. Hoe toetsen we onszelf hierin? Maakt onze Bijbelkennis ons zelfverzekerder, of juist nederiger? Zien we sneller de fouten bij anderen, of eerst bij onszelf? Verdedigen we de waarheid alleen met onze woorden, of belijden we haar ook met ons leven? Ik denk dat we, als we eerlijk zijn tegenover onszelf, heel goed weten van onszelf waar gehoorzaamheid nodig is, waar bekering ontbreekt en waar we zonde in ons leven tolereren. Het is onze hoogmoed die dat enerzijds erkent, maar ons tegelijk influistert dat we het later wel zullen veranderen. Maar uitgestelde gehoorzaamheid is niets anders dan vermomde ongehoorzaamheid. Dus de vraag is: waar spreekt God al langere tijd tot je, maar blijft gehoorzaamheid uit? We kunnen zo vertrouwd raken met genade, met het idee, met het gebruik van het woord, dat we niet eens meer beseffen hoe enorm onverdiend ze is. Zijn we ons nog bewust van het wonder van genade? Verzacht het nog ons hart in reactie op zonde, zoals het zou moeten? Brengt het nog een gezonde, heilige vrees voor God voort? Staan we nog stil bij de prijs die Jezus betaalde voor die genade, en leidt de kostbaarheid ervan ons tot dankbaarheid en gehoorzaamheid? Hoogmoed in ons hart normaliseert al deze vragen en laat ons geloven dat alles vanzelfsprekend is. Wees waakzaam. Vecht hiertegen. Bied weerstand voordat het je verslindt.
Maar deze boodschap geldt niet alleen voor christenen, ook niet-christenen horen dit. Je bent niet onwetend. Je kent het Evangelie, je weet van het karakter van God. Je hebt gezien hoe Hij werkt in het leven van anderen. En je bent je, tot op zekere hoogte, bewust van je eigen hoogmoed. Waarom dan die weerstand? Het is de hoogmoed in je hart die fluistert dat jij zelf wel bepaalt hoe en wanneer je God erkent. Je kunt je voordoen dat je christelijke waarden respecteert, dat je Bijbelse principes waardeert, dat je moreel leeft, maar het is hoogmoed die weigert zich werkelijk over te geven. Zoals we hier lezen, kreeg Belsazar geen tweede nacht. Geen tweede kans. Uitstellen is een keuze, maar weet dit: kennis zonder bekering vergroot je verantwoordelijkheid en verhardt je hart. Vandaag weten en morgen buigen is een gevaarlijke illusie.
Hoogmoed brengt uiteindelijk Gods laatste oordeel. De woorden op de muur lezen: MENE, MENE, TEKEL, UFARSIN. De woorden zijn kort en eenvoudig, maar tegelijkertijd angstaanjagend. Gods oordeel heeft geen behoefte aan veel woorden. Ze hoeven alleen nauwkeurig te zijn. Daniël interpreteert elk woord en legt zo de grote illusie van hoogmoed bloot. MENE, de afgemeten tijd. “God heeft de dagen van uw koningschap geteld en Hij heeft er een einde aan gemaakt.” Hoogmoed veronderstelt altijd dat er meer tijd is. Meer kansen. Meer mogelijkheden. Meer zondagen. Meer ochtenden. Maar God telt de dagen. Tijd is niet rekbaar; ze is toegekend. Belsazar dacht dat de avond zou eindigen met een toast, maar God verklaarde dat de avond zou eindigen met het einde van zijn heerschappij, en zijn leven. TEKEL, het beoordeelde gewicht. “U bent gewogen in de weegschaal en u bent te licht bevonden.” Hoogmoed gaat ervan uit dat we voldoende zijn, dat ons leven, met al het goede en slechte, uiteindelijk wel in balans zal zijn. Maar Gods weegschaal is niet vergelijkend; ze is absoluut. Gemeten aan Zijn heiligheid schieten we allemaal tekort. Gemeten aan Zijn rechtvaardigheid schieten we allemaal tekort. Gemeten aan Zijn glorie schieten we allemaal tekort. UFARSIN, het overgedragen eigendom. “Uw koninkrijk is verdeeld en het is aan de Meden en de Perzen gegeven.” Hoogmoed beschouwt alles wat we zien, alles wat we hebben en alles wat we denken te beheersen als permanent, alsof ons leven en alles daarin echt van ons is. Hoogmoed verwart zekerheid met eeuwigheid. Maar alles wat we menen te bezitten is slechts in bruikleen en kan en zal door God worden weggenomen.
Alle illusies van hoogmoed bezwijken onder Gods oordeel. Zijn oordeel laat niet op zich wachten. Net zoals de muren van Babel ooit ondoordringbaar leken en toch werden doorbroken, zo zal ook onze hoogmoed worden gebroken. Net zoals het koninkrijk in één nacht van eigenaar wisselde, zal er een moment komen waarop ons leven volledig aan God teruggegeven wordt. Hoogmoed denkt altijd dat het oordeel geleidelijk, onderhandelbaar of ver weg is, maar de Schrift leert ons anders.
Er is slechts één uitweg, en dat is Jezus. Nu, niet straks, niet later, nu is het moment om voor Hem te kiezen. Alleen in Hem is er goed nieuws. Jezus Christus trad onze geschiedenis binnen en maakte Zichzelf bekend als Degene wiens leven ons enige voorbeeld is. Er is geen excuus. Waar Belsazar het laatste oordeel tegemoet ging, onderging Jezus het oordeel in onze plaats. Waar het koninkrijk van Belsazar in één nacht ten val kwam, zal het koninkrijk van Christus voor eeuwig blijven bestaan. Waar Belsazar een beker hief in godslastering, heft Christus een beker van een nieuw verbond in barmhartigheid. Het handschrift van het oordeel rust op Hem, zodat het handschrift van veroordeling voor ons wordt uitgewist. Kolossenzen 2:13-14 zegt: “13En Hij heeft u, toen u dood was in de overtredingen en het onbesneden zijn van uw vlees, samen met Hem levend gemaakt door u al uw overtredingen te vergeven, 14en het handschrift dat tegen ons getuigde, uit te wissen. Dit handschrift was met zijn bepalingen tegen ons gericht, en Hij heeft dat uit het midden weggenomen door het aan het kruis te nagelen.” In Christus vinden we vergeving, bevrijding en eeuwig leven — de enige weg uit hoogmoed en oordeel.
De aan het kruis genagelde Jezus is de enige oplossing. De vraag is niet of we gewogen worden, maar in wie we gevonden worden. Zonder Christus is het TEKEL — te licht bevonden. Maar Christus “brengt in ons een allesovertreffend eeuwig gewicht van heerlijkheid teweeg.”[4]
Laten we bidden.
[1] Vers 2, 11, 13, 18
[2] Nebukadnezar (605-562; einde Dan. 4 rond 571-570), Amel-Marduk (562-560), Neriglissar (560-556), Labashi-Marduk (556), Nabonidus (556–539), Belsazar (553–539)
[3] Zie 2 Kgn. 24:13; 2 Kro. 36:10
[4] 2 Kor. 4:17